18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
aarènkele (Q021p Geleen),
aarênkele (Q021p Geleen),
haarĕnkele (Q021p Geleen),
zich `aarenkelen (Q021p Geleen),
ārɛŋkǝlǝ (Q021p Geleen)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)] || stoten: pijnlijk tegen elkaar stoten van de enkels [N 37 (1971)] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [SGV (1914)]
I-9, III-1-2
|
17795 |
haarlok |
krul:
⁄n kròl (Q021p Geleen),
lokje:
lökske (Q021p Geleen)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17574 |
haarscheiding |
schei:
sjei (Q021p Geleen),
scheiding:
scheiding (Q021p Geleen)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
ārbǫl (Q021p Geleen),
haarijzer:
hārīzǝr (Q021p Geleen),
haarkijl:
hārkil (Q021p Geleen)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
vlecht:
vlech (Q021p Geleen),
⁄n [v}loch (Q021p Geleen)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlucht (Q021p Geleen)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
22054 |
haarwormen |
haarwormen:
haorwörm (Q021p Geleen),
wormen:
wórm (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: haarwormen (komen in grote hoeveelheden voor)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17581 |
haarwrong |
knot:
knòt (Q021p Geleen),
knotje:
knoetje (Q021p Geleen),
kuif:
kōēf (Q021p Geleen)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
haas [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
boksjprenge (Q021p Geleen)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|