24858 |
klaproos |
kol:
kol (Q021p Geleen),
of kollebloem
kol (Q021p Geleen),
ook kollebloom
kol (Q021p Geleen),
kollebloem:
kǫlǝblum (Q021p Geleen),
kǫlǝblōm (Q021p Geleen),
-
kollebloom (Q021p Geleen),
of kol
kollebloom (Q021p Geleen),
of kol.
kollebloem (Q021p Geleen)
|
klaproos [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
klaveren:
klaveren (Q021p Geleen)
|
klauteren [SGV (1914)]
III-1-2
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
kliɛ (Q021p Geleen),
klēi̯ǝ (Q021p Geleen)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
22747 |
klaveren in het kaartspel |
kleen:
kläe (Q021p Geleen),
kläë (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - IV. Klaveren. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
18171 |
kledij, kleren |
kleren:
kleier (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
klèi̯ər (Q021p Geleen),
klêjər (Q021p Geleen)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)]
III-1-3
|
27668 |
kleedlokaal |
kleedhok:
klęjthǫk (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Domaniale])
|
De ruimte waar men zich kon verkleden en ook kon wassen blijkens woordtypen als "waskouw", "badlokaal" en "bad". Volgens de informant van Q 111 sprak men vroeger van "waskouw" en later van "badlokaal". [N 95, 7; monogr.]
II-5
|
18285 |
kleerborstel |
borstel:
beuschtel (Q021p Geleen)
|
Kleerborstel. Hoe noemt men het hierboven afgebeelde voorwerp, dat wordt gebruikt om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen enz. te verwijderen? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
27669 |
kleerhaak |
klederhaak:
klęjǝrhǭk (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
De haak waaraan de mijnwerker zijn kleren en mijnkleding kan ophangen. Door middel van een ketting en een katrolsysteem hangt alle kleding hoog in de lucht. Bij het begin van de dienst laat de arbeider zijn haak neer, haalt er zijn mijnkleding vanaf en hangt er zijn dagelijkse kleding aan op. Daarna trekt hij de haak weer op en sluit de ketting af met een hangslot. In de mijnen van Eisden, Zwartberg, Waterschei, Winterslag en Zolder kent men dit systeem van opbergen niet: daar stopt men zijn spullen in kasten. [N 95, 56; N 95, 57; monogr.]
II-5
|
19389 |
kleerhanger |
klederhanger:
klęjǝrhęŋǝr (Q021p Geleen)
|
Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.]
II-7
|
19677 |
kleerkast |
kast:
kas (Q021p Geleen),
klederkast:
kast voor andere dingen: sjaap (weinig gebruikt)
kleierkas (Q021p Geleen)
|
kleerkast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|