e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopsgatensteek knoopslokersteek: knǫwpslǭkǝrštēk (Geleen) Steek voor het maken van knoopsgaten. Men steekt de naald in achter het paskoord of de pasdraad, welke achter de kant van het knoopsgat wordt gelegd en met de linkerhand vastgehouden, en alvorens de naald weer uit te halen slingert men de draad van links naar rechts om de naald heen. Wanneer de draad wordt aangehaald, ontstaat daardoor op de kant van het knoopsgat een nopje. Deze nopjes moeten elkaar aanvullen en regelmatig opvolgen (Gerritse, pag. 47). Er zijn verder diverse soorten knoopsgatensteken. Zie afb. 42. [N 59, 63; N 62, 16a] II-7
knoopsgatenzijde knoopslokerzij(de): knǫwpslōkǝrzi-j (Geleen) Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.] II-7
knop waaruit twijg groeit loot: eigen spellingsysteem  lót (Geleen), oog: WLD  aug (Geleen) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knopengaren handgaren: hanjtjgārǝ (Geleen), ijzergaren: izǝrgārǝ (Geleen) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knorren knorren: knǫrǝ (Geleen) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) keuteren: vgl. Sittard Wb. (pag. 176): keutere, gebrekkig spreken.  keutere (Geleen), knoteren: Van Dale: knoteren, (gew.) 1. kneuteren; 2. mopperen, pruttelen.  knootere (Geleen) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot brommerd: brommert (Geleen), giftschijter: ene gufsjīēter (Geleen), gufsjieter (Geleen), grijnijzer: grieniezer (Geleen, ... ), iezegrim: iezegrimm (Geleen), isegrim (Geleen), knoterpot: knoterpot (Geleen), vregelaar: cf. WNT XXIII, kol. 456-458, s.v. "vreigelen - vreegelen, vrei(e)len, vreelen, wreelen"4. moeilijkheden maken, dwarsbomen ....  ene vreigelaer (Geleen), zeveraar: zeiveraer (Geleen) gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
knotten van wilgen koppen: koppen (Geleen), kuppen (Geleen) het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)] III-4-3
knuppel steenknuppel: štęjnknø̜pǝl (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.] II-5
knuppel, knots kluppel: kluppel (Geleen), kləpəl (Geleen), knots: knötsj (Geleen), kol: kuul (Geleen), stok: dikke sjtek (Geleen) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2