21558 |
bedienen |
bedienen:
bedeene (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)] || Iemand bedienen, berechten, iemand de laatste sacramenten toedienen. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
19213 |
bedorven (persoon) |
bedorven:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
bedŏrve (Q021p Geleen),
verpalaast (?):
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
verpálaasjt (Q021p Geleen)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34540 |
bedorven ei |
rot ei:
rot ęi̯ (Q021p Geleen),
vuil ei:
vūl ęi̯ (Q021p Geleen)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedreegen (Q021p Geleen),
bedrege (Q021p Geleen),
bezeiken:
bezeike (Q021p Geleen),
foetelen:
foetele (Q021p Geleen),
kloten:
klôêate (Q021p Geleen),
kullen:
kulle (Q021p Geleen),
kullen (Q021p Geleen),
pfuschen (du.):
foesje (Q021p Geleen)
|
bedriegen [SGV (1914)] || bedriegen: Als hij kans ziet zal hij proberen je te - [DC 35 (1963)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedreeger (Q021p Geleen),
bedreger (Q021p Geleen),
schelm:
schelm (Q021p Geleen)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreuf zeen (Q021p Geleen),
bedreuft (Q021p Geleen),
leed:
leid höbbe (Q021p Geleen)
|
bedroefd [SGV (1914)] || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
beddensprei:
be̝ͅdəšprēͅi̯ (Q021p Geleen)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (Q021p Geleen),
beelthouwer (Q021p Geleen)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
band/bend:
benjtj (Q021p Geleen),
bē̜njtj (Q021p Geleen),
bɛ.njtj (Q021p Geleen)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (Q021p Geleen)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|