e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
machinezijde stikzij(de): štekzi-j (Geleen) Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d] II-7
madeliefje kaasbloempje: kaasbloempje (Geleen), -  kaasbloempje (Geleen), meizoetje: męi̯zø̄tjǝ (Geleen), -  meizeutje (Geleen), weidebloemetje: (gekweekt)  weiebleumke (Geleen), eigen spellingsysteem additie bij vraag 157 e.v. = madeliefje  weieblömke (Geleen), weidebloempje: -  weidebloempje (Geleen), weiebloempje: węi̯ǝblø̄mkǝ (Geleen) Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)], [N 82 (1981)] || madeliefje, gecultiveerd [DC 17 (1949)] I-5, III-4-3
magazijn magazijn: magazīn (Geleen  [(Maurits)]   [Emma]) Algemene benaming voor een ondergronds of bovengronds magazijn. Het woordtype "catrîye" is specifiek van toepassing op een ondergronds magazijn. [N 95, 9; Vwo 492; Vwo 222; monogr.] II-5
magazijnmeester magazijnchef: magazīnšɛf (Geleen  [(Maurits)]   [Zolder]) Opziener over hetgeen in een magazijn boven- en ondergronds voorhanden is. Het woordtype "chef-catrîye" is specifiek van toepassing op de magazijnmeester van een ondergronds magazijn (Vanwonterghem pag. 90). [N 95, 160; Vwo 231; monogr.] II-5
mager mager: mager (Geleen, ... ), schabbetig: sjèbbetig (Geleen), schraal: sjráál (Geleen), slap: sjlap (Geleen) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3
mager worden krimpen: krumpe (Geleen), mager worden: mager wéére (Geleen), vervallen: vervalle (Geleen) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
maken maken: make (Geleen) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
mals, gezegd van boter murg: mörg (Geleen), week: weik (Geleen) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man kerel: kɛl (Geleen), manskerel: manskĕl (Geleen), mens: minš (Geleen), minṣ (Geleen) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man die de behaalde tijden afleest opnemer: opnummer (Geleen) de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)] III-3-2