17898 |
trekken |
rijten:
riete (Q021p Geleen),
trekken:
trĕkke (Q021p Geleen),
trèkke (Q021p Geleen)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29079 |
trekkers |
riempjes:
rēmkǝs (Q021p Geleen)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
34589 |
trekschei |
karschei:
karšęi̯ (Q021p Geleen)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
18822 |
treuren |
droevig:
dreuvig (Q021p Geleen),
treuren:
treure (Q021p Geleen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
droevige, een -:
dreuvige (Q021p Geleen),
zanikerd:
éne zanikert (Q021p Geleen),
zeveraar:
ene zeiveraer (Q021p Geleen),
zeiveraer (Q021p Geleen),
zuielaar:
zènjelaer (Q021p Geleen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
sukkelen:
sukkele (Q021p Geleen),
zeveren:
zeivere (Q021p Geleen)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21956 |
trichomonose |
het geel:
’t gael (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
het mager:
maager (Q021p Geleen),
mager:
maager (Q021p Geleen),
trichomonose:
trigomonoose (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: Trichomonose: ziekte veroorzaakt door een parasitaire bacterie, die vooral huist in bek, keel en krop. Bij de besmette jongen zijn diarree met zure afgang de eerste verschijnselen. Er ontstaan gele ettergezwe [N 93 (1983)] || Kent U hiervoor een oudere volkse benaming? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (Q021p Geleen)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
onzuiver:
ŏnzuuver (Q021p Geleen),
schuimig:
sjemig (Q021p Geleen),
troebel:
trŏbbel (Q021p Geleen)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q021p Geleen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|