27816 |
boorstang, boorijzer |
boorstang:
bǭrštaŋ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
pin:
pen (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Een uit een zeer goede kwaliteit staal vervaardigde stang die hetzij van een vaste boorkop is voorzien (monobloc-boorstang), hetzij aan een uiteinde een bevestiging heeft waarin een losse boorkop kan worden geplaatst. Volgens een invuller uit Q 121 varieerde de lengte van een boorstang tussen 50 cm en 3 meter. [N 95, 735; N 95, 812; monogr.; Vwo 163; Vwo 166; Vwo 322]
II-5
|
27820 |
boorzuil |
boorzuil:
bǭrzȳl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Bij het boren gebruikt statief voor de boorhamer. Wanneer er perslucht in wordt toegelaten, zorgt de boorzuil niet alleen voor ondersteuning van de boorhamer, maar ook voor de boordruk. [N 95, 810; monogr.]
II-5
|
18863 |
boos |
giftig:
guftig (Q021p Geleen),
kwaad:
kaod (Q021p Geleen),
koat (Q021p Geleen)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
baot (Q021p Geleen),
bèutje (Q021p Geleen)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor het maken van boorgaten. Volgens Vanwonterghem (pag. 73) is het woordtype "boren" ook van toepassing op het maken van diepboringen. Het is daarom ook opgenomen in het lemma Diepboren. [N 95, 801; Vwo 167]
II-5
|
21302 |
borg |
borg:
burg (Q021p Geleen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpke (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
dröpkə (Q021p Geleen)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
bobbele (Q021p Geleen),
borrelen:
bŏrrele (Q021p Geleen),
kwellen:
kwelle (Q021p Geleen),
wellen:
wellen (Q021p Geleen)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19497 |
borstel |
afwasborstel:
vaatkwast
aafweschbeuschtəl (Q021p Geleen),
bezem:
bessem (Q021p Geleen),
borstel:
beuschtel (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
beusjtel (Q021p Geleen),
ketelenborstel:
kaetələbeuschtəl (Q021p Geleen),
pannenborstel:
pannəbeuschtəl (Q021p Geleen),
schrobber:
schrubber (Q021p Geleen),
schuurborstel:
schōērbeuschtəl (Q021p Geleen)
|
andere soorten borstels [DC 15 (1947)] || borstel [DC 15 (1947)], [SGV (1914)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
pinhaar:
pinhaor (Q021p Geleen)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|