18540 |
broek met split |
boks met spleet:
mit sjpleet (Q021p Geleen)
|
een broek met een slip aan de voorkant [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
bòks (Q021p Geleen),
broek:
brook (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
hae heelj z⁄n brook op mit eine laere reem (Q021p Geleen)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
28902 |
broekenplank |
broekenplank:
brōkǝplaŋk (Q021p Geleen)
|
De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c]
II-7
|
24913 |
broekland, moeras |
moer:
moer (Q021p Geleen),
moeras:
moeras (Q021p Geleen),
prats:
pratsch (Q021p Geleen),
zomp:
Opm. v.d. invuller: korte oe.
zoemp (Q021p Geleen)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
pijp:
piepe v.d. bòks (Q021p Geleen)
|
de pijpen van de broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
riem:
hae heelj z⁄n brook op mit eine laere reem (Q021p Geleen)
|
Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
vottentas:
votte tesj (Q021p Geleen)
|
de achterzak [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
tas opzij:
tesj opziej (Q021p Geleen)
|
de broekzak opzij [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18550 |
broekzak voor |
steektas:
sjtaektesj (Q021p Geleen)
|
zakken voor in broek, i.p.v. opzij (steekzak?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
brōr (Q021p Geleen),
brôr (Q021p Geleen),
brøͅr (Q021p Geleen)
|
broeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|