32690 |
diep |
diep:
dēp (Q021p Geleen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
27746 |
diep boren |
boren:
bǭrǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Diepboringen verrichten om op deze wijze de koollagen op te sporen en te verkennen. [N 95, 169; Vwo 167]
II-5
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (Q021p Geleen)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
22050 |
difterie |
difterie:
difterie (Q021p Geleen),
snot:
sjnot (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: difterie: gele vliesjes in bek en keel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q021p Geleen)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dîêk (Q021p Geleen)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20532 |
dik worden |
stijf worden:
sjtīēf wéeerə (Q021p Geleen)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
stomp:
sjtômp (Q021p Geleen),
tuitel:
tóttel (Q021p Geleen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
snee zo dik alsof ze voor een paard is:
Syst. WBD
sjnee, zoa dik asof ze veur ’n pèèrd is (Q021p Geleen)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
warme mantel:
werme mantjel (Q021p Geleen)
|
een warme damesjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|