e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

Gevonden: 1683
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
metselzand zavel: zoavǝl (Gelinden) Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.] II-9
meubelmaker meubelmaker: mø̄ǝbǝlmiǝkǝr (Gelinden) Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.] II-12
miauwen keken: kiɛ.kə (Gelinden) miauwen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
middag (s middags) s achternoens: ps. of eerste deel omspellen volgens IPA: {Åxt\\r}noens?  ⁄s a:xtərnoens (Gelinden) in de namiddag [ZND 34 (1940)] III-4-4
middendeel van het paard lijf: lē̜ǝ.f (Gelinden) De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9
middennaafbanden dombanden: dǫmbɛn (Gelinden) De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.] II-11
mier mieremet: ook in ZND 08, 152a  mīrəmeͅt (Gelinden) mier [ZND 01 (1922)] III-4-2
mijt afdekken wijpen: wē̜pǝ (Gelinden) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
moe moe: my. (Gelinden) Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)] III-1-2
moeder mam: mam (Gelinden), màm (Gelinden), mamaatje: mamməkə (Gelinden), moeder: mojər (Gelinden), móójər (Gelinden) moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] || moeder; welke woorden hoort men uit de kindermond voor moeder [ZND 11 (1925)] III-2-2