29996 |
metselzand |
zavel:
zoavǝl (P186p Gelinden)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
32088 |
meubelmaker |
meubelmaker:
mø̄ǝbǝlmiǝkǝr (P186p Gelinden)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|
20123 |
miauwen |
keken:
kiɛ.kə (P186p Gelinden)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
s achternoens:
ps. of eerste deel omspellen volgens IPA: {Åxt\\r}noens?
⁄s a:xtərnoens (P186p Gelinden)
|
in de namiddag [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lē̜ǝ.f (P186p Gelinden)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dǫmbɛn (P186p Gelinden)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
mieremet:
ook in ZND 08, 152a
mīrəmeͅt (P186p Gelinden)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
wijpen:
wē̜pǝ (P186p Gelinden)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17833 |
moe |
moe:
my. (P186p Gelinden)
|
Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
mam:
mam (P186p Gelinden),
màm (P186p Gelinden),
mamaatje:
mamməkə (P186p Gelinden),
moeder:
mojər (P186p Gelinden),
móójər (P186p Gelinden)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] || moeder; welke woorden hoort men uit de kindermond voor moeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|