17644 |
zijde |
zij:
zie (Q251p Gemmenich)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|
22771 |
zingen |
zingen:
`zeŋə (Q251p Gemmenich)
|
Senge: Singen.
III-3-2
|
30978 |
zool |
zool:
zǭl (Q251p Gemmenich)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zèùte (Q251p Gemmenich)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18032 |
zure oprisping |
branden, het -:
t brèène ha (Q251p Gemmenich)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
zø̄stər (Q251p Gemmenich)
|
zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
het branden hebben:
t brèène ha (Q251p Gemmenich)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraan:
kron (Q251p Gemmenich)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
zwart keesmeesje:
sjwat keesmeeske (Q251p Gemmenich)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
sjwate späet (Q251p Gemmenich)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|