24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
boomkruper (Q251p Gemmenich)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
heileeuwer:
heejlower (Q251p Gemmenich)
|
leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boomlopertje:
boomleuperke (Q251p Gemmenich)
|
boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boomvalk (Q251p Gemmenich)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bǫnǝ (Q251p Gemmenich)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
33713 |
bos |
bos:
bø̄.š (Q251p Gemmenich),
bø̜̄š (Q251p Gemmenich)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
schop:
šōp (Q251p Gemmenich),
struif:
štruf (Q251p Gemmenich)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snuits:
šnǭts (Q251p Gemmenich, ...
Q251p Gemmenich)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
sjinkewaosj (Q251p Gemmenich)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
land:
lant (Q251p Gemmenich),
lā.nt (Q251p Gemmenich),
veld:
vē̜.lt (Q251p Gemmenich),
vē̜lt (Q251p Gemmenich),
vɛlt (Q251p Gemmenich),
vɛ̄.lt (Q251p Gemmenich)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|