e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slaapbol slaapkop: nə slopkoͅp (Genk) Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)] III-4-3
slaapmuts slaapmuts: slŏ.pmets (Genk) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slabbetje, spuugdoekje zeverlap: ze.əvərlap (Genk) slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachten slachten: slaxtǝ (Genk) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slachtklaar vaardig: vɛ̄rǝx (Genk) Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78] II-1
slachtrijp vaardig: vɛ̄rǝx (Genk) Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11
slag klets: klɛts (Genk), slag: slōg (Genk) hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] III-1-2
slag aan duiventil slag: sloag (Genk) Slag: 3. Duivenslag, inkom van het duivenhok op het dak. III-3-2
slak slak: slek (Genk), sleͅk (Genk) slak [Willems (1885)] || slak, alg. [ZND 06 (1924)] III-4-2
slang slang: slang (Genk) slang [Willems (1885)] III-4-2