e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

Gevonden: 4982
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloemperk bed: beͅt (Genk) [Goossens 1a (1955)] I-7
blusbak lesbak: lɛs˱bak (Genk) De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.] II-9
blussen blussen: blessen (Genk), uitdoen: vier autdoen (Genk) blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1
blusser ongeblust steentje: ongǝblø̜st stēnkǝ (Genk) Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.] II-9
bluts bluts: bluts (Genk), uts: uuts (Genk) Deuk: een buiging in een effen oppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, duts, bluts, dumpel) [N 108 (2001)] III-1-2
blutsen knotsen: knètsen (Genk), nutsen: netse (Genk) De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bochel bult: belt (Genk), knook: Spottend  ne knūək (Genk), pochel: poeochel (Genk), poochel (Genk) een bult (hoge rug, ook bultenaar) [ZND 01U (1924)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bochtstuk courbe: kurb (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Zolder]), kurp (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Bochtstuk van een buisleiding. [N 95, 562; monogr.; Vwo 145; Vwo 260; Vwo 308] II-5
bodem bodem: bū.ǝi̯ǝm (Genk), karbodem: kārbūǝ.i̯ǝm (Genk) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] I-13
boek boek: bōk (Genk), bŏk (Genk, ... ), boͅk (Genk), bū[è}k (Genk) boek [ZND 21 (1936)], [ZND 44 (1946)] III-3-1