e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

Gevonden: 4982
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bos bos: bos (Genk), bǫs (Genk) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bos groente busseltje: besselke (Genk) [ZND 22 (1936)] I-7
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Genk) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bot bot: boͅt (Genk), stomp: stomp (Genk) bot || bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] III-2-1
bot eggen achterst(e) voor [eggen]: axtǝrstǝ vēr (Genk), slepen: [slepen] (Genk) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
boter boter: būtǝr (Genk), būǝtǝr (Genk), botter: botǝr (Genk), boǝtǝr (Genk), butǝr (Genk), buǝtǝr (Genk) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham boterham: botərhām (Genk), bu.ətram (Genk), relatief nieuw  bŏeëtram (Genk), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  būətĕram (Genk), kant: kant (Genk), kantje: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  kɛntje (Genk), snee: snee (Genk, ... ), verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  sne (Genk), taart: taeke: boterhammeke  tae (Genk), tee: e als in kerk heel oud  tēͅ (Genk) boterham [ZND 32 (1939)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)] III-2-3
boterham (kinderwoord) taartje: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  tɛkə (Genk), tammetje: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  taməkə (Genk) Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)] III-2-3
boterham met kaas kaaskant: kiehskant (Genk), kaassnee: verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9  kiessnee (Genk), wiggel: wiggel (Genk) boterham [ZND 32 (1939)] || boterham met platte kaas || platte kaasboterham III-2-3
boterham met stroop stroopsnee: stroepsnee (Genk) boterham gesmeerd met siroop III-2-3