32350 |
gierton |
zeikstuk:
[zeik]stęk (Q003p Genk),
zeikton:
[zeik]tǫn (Q003p Genk)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
fel regenen:
fel regelen (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
gatsen:
gadze (Q003p Genk),
gieten:
goeët (Q003p Genk),
dich gietst, goeet, gegoete
giete (Q003p Genk),
ge giet, he goeët, gegoete
giete (Q003p Genk),
hel regenen:
hel regelen (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || gutsen, hard regenen || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spuit:
spēt (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk),
spēt (Q003p Genk)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vergif (Q003p Genk)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22788 |
gilde |
gilde:
gelde (Q003p Genk)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
20949 |
gist |
gist:
geͅs (Q003p Genk),
gęs (Q003p Genk)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)]
II-1, III-2-3
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǫt (Q003p Genk)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20556 |
glazig |
glazen:
gloͅze (Q003p Genk)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glanzende schijn:
glanzende schein op zen taan ?? (Q003p Genk),
glinsterende schijn:
glinzerende schein op zen taan ?? (Q003p Genk)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aarden potten:
ęrdǝ pǫtǝ (Q003p Genk)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|