33726 |
hek aan de ingang van een wei |
barrier:
brīr (Q003p Genk)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
33770 |
heksenvlechten |
gekloven maanstrang:
gǝklūǝ.vǝ mǭ.nstrā.ŋk (Q003p Genk)
|
Onontwarbaar kluwen in de manen dat ontstaat doordat vele paarden ''s nachts aan een ketting gebonden worden in plaats van aan een lederen riem. Bij het reiken naar de hooiruif en het op en neer bewegen van het hoofd schuift de ketting over de manenstrang, waardoor ruwe manen (heksenvlechten) ontstaan. Het volksgeloof schreef dit vroeger toe aan het werk van boze geesten, die het paard ''s nachts bereden. [N 8, 22; monogr.]
I-9
|
27987 |
helling van een koollaag |
pente:
pęjnt (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden]),
pęntǝ (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zwartberg])
|
De hoek die een koollaag maakt met het horizontale vlak. Deze hoek, de hellingshoek, kan 0 tot 90 graden bedragen. Naar gelang de hellingshoek onderscheidt men vlak liggende, halfsteile en steile lagen. Het overgrote deel der koollagen in Zuid-Limburg (Ned.) ligt onder een flauwe helling. Soms komen daar halfsteile en steile hellingen voor (Driessen, pag. 8). [N 95, 519; monogr.]
II-5
|
18998 |
helpen |
helpen:
helpe (Q003p Genk)
|
helpen
III-1-4
|
27546 |
hemd |
hemd:
hɛm (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden]),
hɛmǝ (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Laura, Julia])
|
Hemd, meestal gemaakt van flanel. [N 95, 60; monogr.]
II-5
|
19915 |
hemel |
hemel:
hi.əməḷ (Q003p Genk)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brokhen:
brokhen (Q003p Genk)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19511 |
hengsel |
hengel:
‘ moet eigenlijk ]+ nasaleringsteken zijn
heͅŋ̂əl (Q003p Genk)
|
hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
hęŋst (Q003p Genk)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋstǝvīǝ.lǝ (Q003p Genk)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|