22377 |
kleppers |
klakkertjes:
klakkerkes (Q003p Genk),
kleppertjes:
klepperkes (Q003p Genk)
|
elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
kazelen:
kaoselen (Q003p Genk),
perpoesten:
`redekavelen`
pərpystə (Q003p Genk),
wauwelen:
hè wauwelt (Q003p Genk),
zagen:
Van Dale: zagen, II.3. (oneig.) voortdurend zaniken (over iets).
zoͅgən (Q003p Genk),
zeveren:
he`s an`t seivere (Q003p Genk),
zeeveren (Q003p Genk),
zievert (Q003p Genk)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
finten verkopen:
WNT: fint (II), 1. Vals voorwendsel, streek; -2. slim bedenksel, vondst.
he verkept finten (Q003p Genk),
leugen:
leugens (Q003p Genk),
met finten afkomen:
WNT: fint (II), 1. Vals voorwendsel, streek; -2. slim bedenksel, vondst.
hēͅ kimt meͅt fintən ōͅf (Q003p Genk),
onnozele kal:
`t es onniezele kal (Q003p Genk)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
21463 |
kletsen? |
parleien (<fr.):
Fr. parler.
parleëe (Q003p Genk)
|
praten, keuvelen
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzūǝr (Q003p Genk)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbeltrien:
babbeltrien (Q003p Genk),
babbeltrīn (Q003p Genk),
babbelwijf:
babbelwijf (Q003p Genk),
klets:
n klets (Q003p Genk),
sammeltrien:
Van Dale: sammelaar, (niet alg.) leuteraar, talmer, teut.
sammeltrien (Q003p Genk),
zaag:
n zeeg (Q003p Genk)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleer (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
klēr (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk,
Q003p Genk)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
29825 |
klezoor |
kwart steen:
kwart stēn (Q003p Genk)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
18065 |
klierziekte |
amandelen:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
amandelen (Q003p Genk),
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
klire (Q003p Genk),
klīrĕ (Q003p Genk),
knobbelelen:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
knobelələn (Q003p Genk),
knobbelen:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
knobələ (Q003p Genk)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
kliǝvǝ (Q003p Genk),
splijten:
splijten (Q003p Genk)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
II-12, III-1-2
|