33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (Q003p Genk)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
boter kneden:
[boter] knēi̯ǝ (Q003p Genk)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
pitsen:
petse (Q003p Genk),
petsĕ (Q003p Genk),
pitse (Q003p Genk),
pitsə (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
petse (Q003p Genk),
petsĕ (Q003p Genk),
pitse (Q003p Genk),
pitsə (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knępǝr (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
heivink:
heevènk (Q003p Genk),
heivenk (Q003p Genk)
|
kneu || kneuter
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
knutsen:
knitsen (Q003p Genk),
nutsen:
netse (Q003p Genk)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kne.i (Q003p Genk),
knei (Q003p Genk),
kneͅi (Q003p Genk),
knij (Q003p Genk),
knɛi (Q003p Genk)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knęi̯bān (Q003p Genk),
kniebanden:
knęi̯bānǝ (Q003p Genk)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiesen (Q003p Genk),
RK -> knieholte.
hīs (Q003p Genk)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] || kuit (van het been) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|