20154 |
man, manspersoon |
kadee:
cf. VD s.v. "kadee"; cf. WNT s.v. "cadee (I) - cad(d)ei": ontleend aan het franse cadet; cf.WNT s.v. "cadet"; cf. WNT s.v. "kaddei - caddei
kadee (Q003p Genk),
kerel:
kèèl (Q003p Genk),
manskerel:
manskèèl (Q003p Genk),
mansmens:
mansmins (Q003p Genk)
|
kerel || manskerel
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
Fr. manchette.
mansjèt (Q003p Genk)
|
handboord van hemd
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
mān (Q003p Genk)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
mānǝmē̜kǝr (Q003p Genk)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǭ.nǝ (Q003p Genk)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
fesǝl (Q003p Genk)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mǭ.nstrā.ŋk (Q003p Genk)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18148 |
manken |
manken:
manke (Q003p Genk)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemach (Q003p Genk)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jonge duur:
jǫŋǝn dīr (Q003p Genk)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|