20331 |
moeder |
moeder:
moeier (Q003p Genk),
mōējər (Q003p Genk)
|
moeder [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
krokkoren:
krē̜kūrǝ (Q003p Genk)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moedervlek (Q003p Genk)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
fel:
dat ès e fèl man
fèl (Q003p Genk),
geen bang beest zijn:
tes gen baŋ bis (Q003p Genk),
geen schrik hebben:
heie he gene schrik (Q003p Genk),
kloek:
klòk (Q003p Genk),
moedig:
hie es moedig (Q003p Genk)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)] || kloek, moedig || kloek, onbevreesd
III-1-4
|
33823 |
moedig en opgewekt |
(een) vurige:
vīregǝ (Q003p Genk),
driftig:
dreftex (Q003p Genk)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
19100 |
moeite |
moeite:
znw.
moette (Q003p Genk)
|
moeite
III-1-4
|
19940 |
moer |
konijn:
knijn (Q003p Genk),
wijfje:
wijfke (Q003p Genk)
|
konijn, vrouwtje [ZND 20 (1936)]
III-2-1
|
32229 |
moer van de asstroppen |
moer:
mūjǝr (Q003p Genk)
|
De moer waarmee de verschillende onderdelen van de asstroppen met elkaar verbonden worden. [JG, 1a]
II-12
|
33700 |
moeras |
broek:
brek (Q003p Genk),
bruk (Q003p Genk),
moeras:
muras (Q003p Genk),
mūras (Q003p Genk),
ven:
vɛn (Q003p Genk)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
28494 |
moerechte korf of kast |
bemoederde kast:
bǝmujǝrdǝ kast (Q003p Genk)
|
Een korf of kast bijen die weer een al of niet bevruchte moer heeft. [N 63, 60b]
II-6
|