18042 |
negenoog |
negenoog:
nīəgənōg (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
neger:
neger (Q003p Genk),
neͅgər (Q003p Genk),
néger (Q003p Genk),
zwarte, een -:
zwarte (Q003p Genk),
zwarten (Q003p Genk),
zwatte (Q003p Genk)
|
neger [N 102 (1998)], [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nak:
nak (Q003p Genk),
nek:
nak (Q003p Genk),
nek (Q003p Genk)
|
nek [N 10b (1961)] || Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nieëmen (Q003p Genk),
niéme (Q003p Genk),
Nu.
nīəmə (Q003p Genk),
pakken:
pakke (Q003p Genk),
Vroeger.
pakkə (Q003p Genk)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
30801 |
nerfkant |
nerfkant:
nɛrfkant (Q003p Genk)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24215 |
nest |
nest:
naĕst (Q003p Genk)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
nestkastje:
neskaske (Q003p Genk)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlugge jong:
vlùgge joŋ (Q003p Genk)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
doek:
duk (Q003p Genk)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
25595 |
netvloeistof |
koffie:
koffie (Q003p Genk),
suikerwater:
suikerwater (Q003p Genk)
|
Vloeistof die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. In dit lemma zijn alleen de benamingen opgenomen die een vloeistof of vloeibare substantie aanduiden. Naast een vloeibaar middel gebruikt men ook wel eens een vast product blijkens de opgaven suiker (Q 121), ei (L 269, Q 117a), aardappelenmeel (K 278, L 383, Q 97), bloem (Q 95). Deze laatste benamingen zijn niet verder in dit lemma opgenomen. Daarnaast zijn er allerlei combinaties van een vloeistof met een andere vloeistof of een vast product mogelijk zoals: water waarin wat suiker of ge-klopt eiwit (L 427), meel en water (L 291, Q 35), aardappelmeel met water (L 292, 321, 330, Q 121e), koffie en melk (Q 12), geklopt ei met melk (L 432), witte bloem met water (L 377), eiwit en water (Q 18), zemelen en water (L 270). Deze combinaties zijn ook niet fonetisch gedocumenteerd. Uiteindelijk valt het lemma uiteen in twee groepen. De ene groep bevat algemene benamingen voor "netvloeistof", de tweede groep geeft de benamingen van een bepaald soort vloeistof of vloeibare substantie die als "netvloeistof" gebruikt wordt. [N 29, 40c; N 29, 40d; monogr.]
II-1
|