24818 |
slaapbol |
slaapkop:
nə slopkoͅp (Q003p Genk)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slŏ.pmets (Q003p Genk)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
zeverlap:
ze.əvərlap (Q003p Genk)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (Q003p Genk)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vɛ̄rǝx (Q003p Genk)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vɛ̄rǝx (Q003p Genk)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
klets:
klɛts (Q003p Genk),
slag:
slōg (Q003p Genk)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
22301 |
slag aan duiventil |
slag:
sloag (Q003p Genk)
|
Slag: 3. Duivenslag, inkom van het duivenhok op het dak.
III-3-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (Q003p Genk),
sleͅk (Q003p Genk)
|
slak [Willems (1885)] || slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (Q003p Genk)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|