18089 |
voetjicht |
pootje:
pītchə (Q003p Genk),
voetjicht:
hɛ̄ `t vutjecht (Q003p Genk)
|
hij heeft voetjicht (pootje, kozijntjes, enz.; Fr. goutte) [ZND 01u (1924)] || voetjicht [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17778 |
voetzool |
plank:
plank (Q003p Genk),
zool:
zo:l (Q003p Genk),
zool (Q003p Genk)
|
hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)]
III-1-1
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
voehgel (Q003p Genk)
|
2. Houten vogel bij het vogelschieten.
III-3-2
|
24268 |
vogel, algemeen |
gevogel:
gevaĕchel (Q003p Genk),
gevèchel (Q003p Genk),
gevogelte:
gevīgelte (Q003p Genk),
ongevogel:
ongevèchel (Q003p Genk),
vogel (enk.):
voehgel, mv. viehgel (Q003p Genk),
vōēëgel (Q003p Genk)
|
gevogelte [Willems (1885)], [ZND 35 (1941)] || gevogelte, hinderlijk — || vogel [Willems (1885)]
III-4-1
|
24487 |
vogelmuur |
mier:
mīǝr (Q003p Genk),
muur:
mier (Q003p Genk),
mī:r (Q003p Genk)
|
muur || muur, plant || Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sǝdɛl (Q003p Genk)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
33620 |
vogelverschrikker |
mussenschrik:
messesjrik (Q003p Genk),
vogelenschrik:
vugelensjrik (Q003p Genk)
|
kruis met lappen in de gedaante van een pop om vogels af te schrikken [Lk 04 (1954)]
I-7
|
24892 |
vogelwikke |
wikke(n):
wekǝ (Q003p Genk),
wikǝ (Q003p Genk),
winde:
węn (Q003p Genk)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
18229 |
voile |
voile (fr.):
Fr. voile.
vwal (Q003p Genk),
voiletje (<fr.):
voilleke (Q003p Genk)
|
Lichte sluier die van een dameshoed afhangt [voile, vool, voel] [N 114 (2002)] || sluier
III-1-3
|