33713 |
bos |
bos:
bos (Q003p Genk),
bǫs (Q003p Genk)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
busseltje:
besselke (Q003p Genk)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q003p Genk)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q003p Genk),
stomp:
stomp (Q003p Genk)
|
bot || bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
achterst(e) voor [eggen]:
axtǝrstǝ vēr (Q003p Genk),
slepen:
[slepen] (Q003p Genk)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
būtǝr (Q003p Genk),
būǝtǝr (Q003p Genk),
botter:
botǝr (Q003p Genk),
boǝtǝr (Q003p Genk),
butǝr (Q003p Genk),
buǝtǝr (Q003p Genk)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
botərhām (Q003p Genk),
bu.ətram (Q003p Genk),
relatief nieuw
bŏeëtram (Q003p Genk),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
būətĕram (Q003p Genk),
kant:
kant (Q003p Genk),
kantje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
kɛntje (Q003p Genk),
snee:
snee (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
sne (Q003p Genk),
taart:
taeke: boterhammeke
tae (Q003p Genk),
tee:
e als in kerk heel oud
tēͅ (Q003p Genk)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
taartje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
tɛkə (Q003p Genk),
tammetje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
taməkə (Q003p Genk)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kaaskant:
kiehskant (Q003p Genk),
kaassnee:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
kiessnee (Q003p Genk),
wiggel:
wiggel (Q003p Genk)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || boterham met platte kaas || platte kaasboterham
III-2-3
|
20832 |
boterham met stroop |
stroopsnee:
stroepsnee (Q003p Genk)
|
boterham gesmeerd met siroop
III-2-3
|