id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17722 | afloeren, bespieden | afloeren: afloere (Gennep) | kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1 |
25337 | afpassen met de voet, aftreden | aftreden: áftrééjə (Gennep) | de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33733 | afrastering van wei | afrastering: afrāstǝreŋ (Gennep), gelint: gǝlēnt (Gennep) | Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.] I-8 |
26267 | afremmen | vangen: vaŋǝ (Gennep) | De molen afremmen door middel van de vang. [N O, 13a] II-3 |
25089 | afscheuren, afritsen | afscheuren: áfscheurə (Gennep) | afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33485 | afslaan, van noten | afslaan: WLD àfslaon (Gennep) | Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] I-7 |
33086 | afsteker | afsteker: afstē̜kǝr (Gennep) | Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.] I-4 |
33313 | aftrekken (met de hand) | plukken: pløkǝ (Gennep) | Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c] I-5 |
21383 | aftroggelen | aftroggelen: aftröggele (Gennep), verneuken: vərneukə (Gennep) | listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)] III-3-1 |
19701 | afwas | opwas: opwas (Gennep), oͅpwas (Gennep, ... ), schotelwas: sxotəlwas (Gennep) | afwas || het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] III-2-1 |