e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtsplinter splinter: splēǝntǝr (Gennep) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm houtworm: ho.ltwörm (Gennep) houtworm III-4-2
hovaardig bats: bats (Gennep), groots: cf. VD s.v. "hovaardig"= trots, ingebeeld, hoogmoedig  gröts (Gennep), opgeblazen: ópgeblaozə (Gennep), stolz (du.): Ze hoef nie zö stóls te doe.n, hör é.lders hèbbe nog gènne naagel um de kó.nt te krabbe (niet rijk)  stóls (Gennep) een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || grootsch [SGV (1914)] || verwaand III-1-4
hozen hozen: ooze (Gennep), Opm. v.d. invuller: boej (in het water).  hoozə (Gennep) hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)] III-3-1
huichelaar godverneuker: godverneuker (Gennep) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelen doen alsof: mar.: zie ook "huichelen"; cf. VD s.v. "veinzen"= 1. (onoverg.) huichelen; 2. (overg.) valselijk doen blijken (liefde veinzen 3. (overg.) het genoemde als schijn aannemen (veinzen te slapen, zich ziek veinzen)  dōēn asŏf (Gennep), mooipraten: mòjpraotə (Gennep), schmeicheln (du.): Ge ku.nt smè.jchele wa ge wi.lt, ówwe zin kriede toch nie  smè.jchele (Gennep) huichelen, naar de mond praten || veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] III-1-4
huid vel: vel (Gennep) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huidschilfers schilfers: schielfers (Gennep), schiervel (Gennep) schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hȳf (Gennep) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hȳfkar (Gennep) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13