31803 |
houtsplinter |
splinter:
splēǝntǝr (L164p Gennep)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
ho.ltwörm (L164p Gennep)
|
houtworm
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
bats:
bats (L164p Gennep),
groots:
cf. VD s.v. "hovaardig"= trots, ingebeeld, hoogmoedig
gröts (L164p Gennep),
opgeblazen:
ópgeblaozə (L164p Gennep),
stolz (du.):
Ze hoef nie zö stóls te doe.n, hör é.lders hèbbe nog gènne naagel um de kó.nt te krabbe (niet rijk)
stóls (L164p Gennep)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || grootsch [SGV (1914)] || verwaand
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
ooze (L164p Gennep),
Opm. v.d. invuller: boej (in het water).
hoozə (L164p Gennep)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L164p Gennep)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
doen alsof:
mar.: zie ook "huichelen"; cf. VD s.v. "veinzen"= 1. (onoverg.) huichelen; 2. (overg.) valselijk doen blijken (liefde veinzen 3. (overg.) het genoemde als schijn aannemen (veinzen te slapen, zich ziek veinzen)
dōēn asŏf (L164p Gennep),
mooipraten:
mòjpraotə (L164p Gennep),
schmeicheln (du.):
Ge ku.nt smè.jchele wa ge wi.lt, ówwe zin kriede toch nie
smè.jchele (L164p Gennep)
|
huichelen, naar de mond praten || veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
vel (L164p Gennep)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schielfers (L164p Gennep),
schiervel (L164p Gennep)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hȳf (L164p Gennep)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hȳfkar (L164p Gennep)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|