22405 |
hutselen |
hutselen:
høtsələ (L164p Gennep)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
miepènning (L164p Gennep)
|
huurpenning [SGV (1914)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
trow (L164p Gennep),
trouwerij:
trouweri-j (L164p Gennep),
trouwerij (L164p Gennep)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || huwelijk
III-2-2
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hĭĕpəteek (L164p Gennep)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
pas:
pàs (L164p Gennep)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
goed kunnen lijden:
gōēd kunnə li-jə (L164p Gennep)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
afhouden:
van zien wèèrek afhaaldə (L164p Gennep),
koeioneren:
Zïj koejenie.rde hum nét zö lang tot hïj d¯r én ónderdör ging
koejenie.re (L164p Gennep),
onder de voet lopen:
mar.: voet enkelvoud?
ónder de vūūt loopə (L164p Gennep)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] || lastig vallen, sarren
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
voor de voeten smijten:
vör də vūūt smietə (L164p Gennep)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
kwaad maken:
kwòj maakə (L164p Gennep)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
prijzen:
prīēzə (L164p Gennep)
|
iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|