32297 |
kroos |
kroos:
krōs (L164p Gennep)
|
De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.]
II-12
|
32296 |
kroosschaaf |
kroos:
krōs (L164p Gennep)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
kropgat (L164p Gennep)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
32298 |
krozen |
krozen:
krōzǝ (L164p Gennep)
|
Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c]
II-12
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruirad met as:
kruirad met as (L164p Gennep)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
24484 |
kruid (alg.) |
kruid:
kruud (L164p Gennep)
|
kruid
III-4-3
|
21560 |
kruidenier |
winkelier:
wēēnkelīēr (L164p Gennep)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20587 |
kruidenjenever |
bes:
bēͅs (L164p Gennep),
bittere:
bittərə (L164p Gennep)
|
bessenjenever || kruidenjenever; Hoe noemt U: Jenever met kruiden (pop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
krŭjnagel (L164p Gennep),
krøi̯nāgəl (L164p Gennep),
krø̄i̯nāgəl (L164p Gennep)
|
kruidnagel [SGV (1914)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kru.(j)wis (L164p Gennep),
kruutwis (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
Zie kru.(j)wis.
kruudwis (L164p Gennep)
|
[Bundel kruiden]. || Bundel kruiden. || kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|