17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kŭŭlekə (L164p Gennep)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kyp (L164p Gennep)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
26497 |
kuipdeksel |
dekkel:
dɛkǝl (L164p Gennep)
|
Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.]
II-3
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kypǝr (L164p Gennep)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
32320 |
kuipersaambeeld |
aanbeeld:
āmbēlt (L164p Gennep)
|
Het gietijzeren of stalen blok met voetstuk waarop de banden door de kuiper worden uitgesmeed. Zie ook het lemma ɛaambeeldɛ in wld II.11, pag. 22-24.' [N E, 44]
II-12
|
32331 |
kuipersbies, -lis |
bies:
bīs (L164p Gennep)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
32277 |
kuipershamer, drijfhamer |
dissel:
desǝl (L164p Gennep)
|
De metalen hamer met korte steel waarmee de kuiper de sluitbanden en de definitieve banden van een vat vastslaat. De drijfhamer wordt samen met de drijver en de zethamer gebruikt. Zie ook de lemmata ɛdrijverɛ en ɛkuiperszethamerɛ. In Gennep (L 164) en Roermond (L 329) sloeg men niet met een drijfhamer, maar met de achterzijde van de dissel op de drijver.' [N E, 26a; N E, 45c]
II-12
|
32284 |
kuipersvijs |
draaier:
drɛ̄jǝr (L164p Gennep)
|
Algemene benaming voor een werktuig waarmee de duigen aan de onderkant van het vat naar binnen worden gebogen. Het bestaat uit een kabel die om de duigen wordt geslagen en door middel van een schroef of draaispil wordt aangespannen. Zie ook afb. 217. [N E, 29; monogr.]
II-12
|
32279 |
kuiperszethamer |
zethamer:
zęthāmǝr (L164p Gennep)
|
De metalen drijver met steel waar de kuiper met de kuipershamer of met de achterkant van de dessel op slaat om de sluitbanden en de definitieve banden van een vat aan te drijven. In de kop van de kuiperszethamer is een gleuf aangebracht die ervoor zorgt dat hij makkelijk op de band gezet kan worden. Zie ook afb. 216. [N E, 26b; N E, 45c]
II-12
|
26495 |
kuipstukken |
kuipstukken:
kypstøkǝ (L164p Gennep)
|
De delen waaruit de steenkuip bestaat. Zie ook afb. 81. In l 318 en l 321 heeft men een tweedelige kuip bestaande uit een links en een rechts stuk. In l 374 bestaat de kuip uit vier tot zes segmenten. [N O, 19c]
II-3
|