21788 |
kwelling/pesterij |
gejudas:
gejūūdàs (L164p Gennep)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17692 |
kwijl |
zever:
zēīver (L164p Gennep)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19980 |
kwispelstaarten |
met de staart kwispelen:
mit de start kwispele (L164p Gennep)
|
kwispelstaarten [SGV (1914)]
III-2-1
|
33324 |
l-vormige hoeve |
half dwarshuis:
half dwarshuis (L164p Gennep)
|
Navraag of er verschil in benaming was tussen een L-vormig bouwwerk waarvan de korte poot wordt gevormd hetzij door het woonhuis, hetzij door een schuur of stal, leverde geen nieuwe termen op. Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 3. [N 4A, 1b en 2c]
I-6
|
24925 |
laag grond |
laag:
lao⁄g (L164p Gennep),
loag (L164p Gennep)
|
laag (znw.) [SGV (1914)] || laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L164p Gennep),
brūk (L164p Gennep),
hooiland:
hø̜̄u̯lant (L164p Gennep)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33649 |
laagliggende akker |
biezengrond:
bizǝgrōnt (L164p Gennep),
zure grond:
zūrǝ grōnt (L164p Gennep)
|
Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
laagte:
lē̜xt (L164p Gennep)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
daling:
dāleŋ (L164p Gennep),
laagte:
lē̜xt (L164p Gennep),
lɛxtǝ (L164p Gennep)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
laars:
Zie ook afb. p. 112.
lèèrs (L164p Gennep),
stevel:
steevel (L164p Gennep)
|
laars
III-1-3
|