32751 |
met een voor spitten |
omspaden:
[omspaden] (L164p Gennep)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
17946 |
met grote stappen lopen |
stevelen:
stiefele (L164p Gennep),
treden:
i.e. land afmeten met grote stappen.
trèje (L164p Gennep)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26213 |
met halve zeilen |
halve zeilen:
halǝvǝ zęjlǝ (L164p Gennep),
rond half:
rōnt halǝf (L164p Gennep)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h]
II-3
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
mummelen:
mummelə (L164p Gennep),
smikkelen:
smikkelen (L164p Gennep)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
de bies opsteken:
(de koeien) stē̜kǝ dǝ bis ǫp (L164p Gennep)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vārǝ (L164p Gennep)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
met sneeuwballen gooien:
mit sneͅjbalə smitə (L164p Gennep)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
snierken:
snïerkə (L164p Gennep)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen heug en meug:
tège heug en meug (L164p Gennep)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buiig:
bŭŭjig (L164p Gennep)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|