33745 |
omheinen |
afrasteren:
āfrāstǝrǝ (L164p Gennep)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
gelint:
gəlēnt (L164p Gennep),
gəlīnt (L164p Gennep),
tuin:
tyn (L164p Gennep)
|
omheining || staketsel, afrastering
III-2-1
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
kerkhofmuur (L164p Gennep)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
ŭmhelze (L164p Gennep)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
naar boven gaan:
nòr baovə gaon (L164p Gennep)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuzzek (L164p Gennep)
|
wollen omslagdoek
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrék (L164p Gennep)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34211 |
omweiden |
omscharen:
ømsxǭrǝ (L164p Gennep)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25087 |
onbelangrijk |
weinig:
wénig (L164p Gennep),
weinig betekenen:
wénnig bətéékənə (L164p Gennep)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
bot:
bot (L164p Gennep)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|