e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
prop prop: pròp (Gennep) een bal van samendrukbaar materiaal, bijv. papier [dompel, bol, prop] [N 91 (1982)] III-3-1
proppenschieter bus: bus (Gennep), /  bus (Gennep), knalbus: knalbus (Gennep), Ze mie.ke de knalbusse van flie.reho.lt.  knalbus (Gennep), vliertsbus: fliertsbus (Gennep) Klakkebus (speelgoed gemaakt van vlierehout om proppen mee weg te schieten) [knaptoet, kraaktuut, proppesjeeter, klambös]. [N 06 (1960)] || proppenschieter [SND (2006)] || Proppeschieter van holle vliertak met aanduwstok. || Proppeschieter van vlierhout. || Proppeschieter. III-3-2
prostituée hoer: hoer (Gennep, ... ) prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 86 (1981)] III-2-2
pruik pruik: pruik (Gennep), pruk (Gennep, ... ) kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)] || pruik III-1-3
pruilmond pruimensnuit: prŭŭmə snŭŭt (Gennep), slalip: Hélma trok ¯n slaojlip toen ze nie mit móch  slaojlip (Gennep) een mond die men trekt als men pruilt [zie vr.199] [pruilmond, troesmond] [N 85 (1981)] || pruillip, hanglip III-1-4
pruim pruim: proem (Gennep), pruum (Gennep), quetsche (du.): kwèts (Gennep) pruim I-7
pruimen pruimen: pruimen (Gennep), prūūmə (Gennep), prŭŭmə (Gennep), prymə (Gennep) pruimen || pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] || pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] III-2-3
pruis pruis: prŭŭs (Gennep) Pruis [SGV (1914)] III-3-1
pruisen pruisen: pruise (Gennep) Pruisen (land) [SGV (1914)] III-3-1
prutsen armoeien: D¯r is vroeger wa ge-é.rmoejd um de ko.st te verdie.ne  é.rmoeje (Gennep), flodderen: Mak da mar ovvernijd, ge hèt mar wat ân geflodderd  floddere (Gennep), frotten: Och, ik frot zoo mar wa  frotte (Gennep), klooien: Hij zit de godga.nseleken dag ien zien schuurke te klojje  klojje (Gennep), prutsen: prutsə (Gennep), tokken: Fât duut niks liever as tojjeke ien ¯t schöpke  tojjeke (Gennep), tronneken: Mit da getrónnek kómme we gènne schrit wie.r  trónneke (Gennep), trotten: Ikhèb dieje rok èègges ien mekaor getrot  trotte (Gennep), vademen: Wa ligde toch te vajjeme mit da schruu.fke  vajjeme (Gennep), verprutsen: verprutsə (Gennep) aanmodderen, prutsen || flansen, prutsen || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || onhandig bezig zijn, prutsen || onzorgvuldig werken; knoeien || prutsen || prutsen, klungelen || prutsen, klungelen, ploeteren || stuntelen, prutsen || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] III-1-4