e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rafelen rafelen: rafelen (Gennep), riffele (Gennep), ràffelen (Gennep), uitrafelen: uutriffele (Gennep), ŭŭtriffele (Gennep), uitriffelen: ytrefǝlǝ (Gennep) (uiteen)rafelen || aan de rand uiteenvallen in afzonderlijke draden, het loslaten van draden, gezegd van weefsel [rafelen, raffelen, reffelen, riefelen] [N 86 (1981)] || rafelen [SGV (1914)] || uitrafelen || Uitvezelen van stof. [N 59, 188; N 62, 45a; MW; S 29; monogr.] II-7, III-1-3
ragebol spinnenjager: spenəjēͅgər (Gennep) raagbol [SGV (1914)] III-2-1
rails rails (<eng.): riels (Gennep) de staven waarop een trein loopt [rails, riels, riggels] [N 90 (1982)] III-3-1
rakelijzer overhaalijzer: ó̜vǝrhǭlī̄zǝr (Gennep) IJzer met gebogen uiteinde om het vuur op te rakelen en om de brandstof goed te verdelen. Zie ook afb. 13. [N 49, 66c; N 49, 82b] II-8
ramen lappen ruiten zemen: ry(3)̄tə zēmə (Gennep, ... ), zemen: zemen (Gennep) Ramen schoonmaken met behulp van spons en zeem (zemen, lappen, kuisen) [N 79 (1979)] || ramen zemen [DC 15 (1947)] III-2-1
rammelaar rammelaar: raməlar (Gennep), rémmelder (Gennep), rémmeler (Gennep) Het speeltuig voor heel jonge kinderen, dat bestaat uit een holle bol met een handvat waarin zich één of meer losse balletjes bevinden [rammelaar, rammel, klater]. [N 88 (1982)] || konijn III-2-1, III-3-2
rammelen rammelen: rámmelə (Gennep) een onwelluidende, trillende klank voortbrengen, gezegd van loszittende voorwerpen die in beweging gebracht worden [rammelen, rotelen] [N 91 (1982)] III-4-4
rammelkar rammelkar: ramǝlkar (Gennep) Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92] I-13
ramskop heks: hɛks (Gennep), scheer: sxēr (Gennep) De tweelinghaak aan de voorploeg, waaraan de grindelketting bevestigd is. [N 11, 31.II.o; N 11A, 139d] I-1
rank rank: rang (Gennep), reng (mv.): rĕng (Gennep, ... ), WLD  rèng (Gennep) rank [SGV (1914)] || ranken (v.e. wingerd) [SGV (1914)] || Stengel met bladeren, bloemen, etc. die in zichzelf niet voldoende stevigheid bezit om overeind te staan, vooral van klimplanten (reng, rank, rene, tak). [N 82 (1981)] III-4-3