33201 |
rooien, algemeen |
rooien:
rōi̯ǝ (L164p Gennep),
uitdoen:
yt˱dūn (L164p Gennep)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
blaak:
bloak (L164p Gennep),
rook:
rook (L164p Gennep),
rōk (L164p Gennep)
|
rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29529 |
rookkanalen |
kanalen:
kanālǝ (L164p Gennep)
|
Gangen onder de vloer van de bakruimte, afgedekt met een rooster van stenen, die dienen om de vlammen door de gehele oven te verspreiden. In de ovens in L 163 en L 164 werden deze rookkanalen echter niet toegepast. [N 49, 81]
II-8
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
gerökt vleis (L164p Gennep),
nagelvlees:
nēͅgəlvlēͅi̯s (L164p Gennep),
rookvlees:
rookvlees (L164p Gennep)
|
rookvlees, gerookt vlees (dat aan een spijker aan de zoldering hangt) || rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20818 |
rookwaren |
rokerij:
rōkərei̯ (L164p Gennep)
|
rookwaar
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
rōm (L164p Gennep),
vet:
vɛt (L164p Gennep),
vet van de melk:
Syst. Eijkman
vɛt ˃van də meͅlək (L164p Gennep),
vet van de rome:
rome = melk
vĕt van de rome (L164p Gennep)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
20743 |
roomhorentje |
roomhorentje:
Syst. Eijkman
rōmhøͅntjə (L164p Gennep)
|
Roomhoren (kréémhorre, vulhorentje, zweretige vinger?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roos (L164p Gennep),
rou̯zə (L164p Gennep)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND]
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roos (L164p Gennep)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19910 |
rooster |
rooster:
rø̜̜̄̄stǝr (L164p Gennep)
|
Het van metalen staven vervaardigde rooster in de oven. In L 163 en L 164 lagen de roosters in de stookgaten. In L 163 was op ± 30 cm boven de bodem van het asgat een serie (±16 tot 20 stuks) staafroosters geplaatst. De roosters (± 1 m lang, van gietijzer) raakten elkaar vóór, achter en in het midden om kromtrekken te voorkomen. Voor de rest bevond zich tussen de roosters een spleet van ± 2 cm. In L 270 lag het rooster vooraan in de oven. De oven was binnen 6 m lang; de eerste meter bestond uit roosterstaven van 1 m lang en er lagen er 50 stuks in de oven over een breedte van 2 m. [N 49, 75; monogr.]
II-8
|