22313 |
schaatsen |
schaartsen:
schartse (L164p Gennep),
schaatsen:
schâtse (L164p Gennep),
sxatsə (L164p Gennep),
(niet de a van "mat", maar verder naar voren in de mond, als het Franse "patte"= poot).
schatse (L164p Gennep),
Zie schartse.
schâtse (L164p Gennep)
|
Schaatsen. || Schaatsen; zwalken. || Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schoaje (L164p Gennep)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
buiten de zon:
bŭŭttə də zòn (L164p Gennep),
uit de zon:
ŭŭt de zŏon(?) (L164p Gennep)
|
schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
schŏŏfte (L164p Gennep),
schóftə (L164p Gennep)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
schŏŏfttiet (L164p Gennep),
sxoftit (L164p Gennep)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schaand (L164p Gennep)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
34431 |
schapen hoeden |
hoeden:
høi̯ǝ (L164p Gennep)
|
Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. Eijkman
oŋəl (L164p Gennep)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schapestal:
sxǭpǝ[stal] (L164p Gennep)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
sxarǝ (L164p Gennep)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|