id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20354 | schoondochter | schoondochter: schondochter (Gennep) | schoondochter [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20352 | schoonmoeder | schoonmoeder: schonmoeder (Gennep) | schoonmoeder [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20351 | schoonouders | schoonouders: schonālders (Gennep) | schoonouders [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20150 | schoonvader | schoonvader: schonvader (Gennep) | schoonvader [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20353 | schoonzoon | schoonzoon: schonzon (Gennep) | schoonzoon [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20263 | schoonzuster | schoonzuster: men voegt erbij van de manskant of vrouwskant schonzeuster (Gennep), zweegster: zweegster (Gennep) | schoonzuster [SGV (1914)] || schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)] III-2-2 |
27939 | schoor | schranklat: sxraŋklat (Gennep) | Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d] II-9 |
27691 | schoorsteen | schoorsteen: sxǫrstęn (Gennep, ... ), schouw: sxǫw (Gennep) | De bij de liggende oven vast tegen de pottenbakkersoven geplaatste schoorsteen. In L 164 kende men een oventype met los van de oven staande schoorsteen met rookkanaal. In L 163 bevond de schoorsteen zich aan de achterzijde van de oven. Bakruimte en schoorsteen waren door een rooster van elkaar gescheiden (Sprenkels-Liebrand, pag. 370). De invuller uit L 270 duidt met het woordtype kamin een apart staande, losse schoorsteen aan. [N 49, 78a; monogr.] || Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.] II-8, II-9 |
19934 | schoorsteenmantel | schoorsteenmantel: sxǫrstēmāntǝl (Gennep), sxǫrstēnmāntǝl (Gennep), schouw: sxǫw (Gennep) | Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.] II-9 |
29534 | schoorsteenschuif | schuif: sxȳf (Gennep) | Afsluiting in de schouw waarmee het ontsnappen van de warmte uit de oven tegen kan worden gegaan. Bovendien kan met behulp van de schuif de trek in de oven geregeld worden. In L 164 werd de schuif gesloten wanneer de oven gaar was, bovendien werd dan de steenlaag met trekgaten met kleislib dichtgegooid. In L 163 bevond zich een schuif in het rookkanaal dat naar de losstaande schoorsteen liep. Zie ook afb. 32.4. Het betreft daar een vergelijkbare schuif aan de voet van de schoorsteen van een Kasseler oven voor grofceramische produkten. [N 49, 78b; monogr.] II-8 |