25216 |
slecht dragend ijs |
er zijn geen balken onder het ijs:
gén balləkə oonder ⁄t ĭĕs (L164p Gennep)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17542 |
slecht groeien |
dat blijft een potwortel:
t blieft ĕnnə potwortel (L164p Gennep)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
pennensnijder/pinnensnijder?:
Da zien al pinnesnïjjers die dor woone (slecht volk)
pinnesnïjjer (L164p Gennep),
schind-aas:
schinoas (L164p Gennep),
smeerlap:
smérlap (L164p Gennep)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || slechterik, slecht mens
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hoondewaer (L164p Gennep),
ruw (weer):
ròw (L164p Gennep),
vies (weer):
vīēs wéér (L164p Gennep),
zouwweer:
Soms wordt het ook zo genoemd.
zauwaer (L164p Gennep)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sagrienig(?) (L164p Gennep),
de pest in:
də pèèst ien (L164p Gennep),
də pèèst ien hébbə (L164p Gennep),
iezegrimmig:
iezəgrimmig (L164p Gennep),
neutelig:
D¯n baos is en bitje neutelig vanmé.n, gôt ¯m mar uut de wèg; cf. VD s.v. "neutelig"2. slecht gehumeurd, korzelig; cf. s.v. "netelig
neutelig (L164p Gennep)
|
gemelijk [SGV (1914)] || gemelijk, korzelig || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
valk:
valk (L164p Gennep)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
sleͅj (L164p Gennep),
slèj (L164p Gennep),
slöj (L164p Gennep)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] || Slede.
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
sleen (L164p Gennep),
slenenstruik:
sleenestroek (L164p Gennep),
sleenestruuk (L164p Gennep),
WLD
sleenə-strŏĕk (L164p Gennep)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoornstruik
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleipboot (L164p Gennep)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǭlt (L164p Gennep)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|