22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve (L164p Gennep),
truuf (L164p Gennep)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L164p Gennep)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trommel:
troͅməl (L164p Gennep)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L164p Gennep)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
te dik zijn:
(de koe is) tǝ dek (L164p Gennep)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
toethoorn:
tuthoͅn (L164p Gennep),
trompet:
troͅmpeͅt (L164p Gennep)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
metleven:
mitlèèvə (L164p Gennep),
troosten:
trooste (L164p Gennep),
zie treuste
trôste (L164p Gennep),
¯t Klèène kie.ndje was hillemôl nie te treuste
treuste (L164p Gennep)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
WLD verkl.w trèùsk\\
tròs (L164p Gennep)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
33959 |
trossen |
pluimen:
plumǝ (L164p Gennep)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
19317 |
trots |
bats:
Ennen batse mi.ns Kiek ¯m ¯s bats loopemar.: cf. WNT II, 1, kol. 1074, s.v. "batsch"= verouderd trotsch, brutaal; cf. VD s.v. "IV bats
bats (L164p Gennep),
groots:
gröts (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
Hïj deej nét of ie mien nie zag, de grötsen hónd Ik goj gröts óp miene kóm-af
gröts (L164p Gennep)
|
groots, trots, hoogmoedig || het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] || verwaand, trots
III-1-4
|