e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ziekte ziekte: ziĕkte (Gennep) ziekte [SGV (1914)] III-1-2
ziel ziel: ie lang  zīēl (Gennep) ziel [SGV (1914)] III-3-3
zien, kijken kijken: kieke (Gennep), zien: zīēn (Gennep), zīn (Gennep) kijken [SGV (1914)] || zien [RND], [SGV (1914)] III-1-1
zijaltaar zijaltaar: zejaltār (Gennep, ... ) In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijbeuk zijbeuk: zi-jbeuken (Gennep) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij: zi-j (Gennep, ... ) zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)] III-1-1
zijn neus snuiten snoeven: snuuve (Gennep) snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)] III-1-2
zijn tevredenheid betuigen bedanken: bedaankə (Gennep), blij zijn met: bli-j zien mit (Gennep) genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)] III-1-4
zijpad zijpad: zi-jpad (Gennep) Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijtak zijtak: WLD  zi-jtàk (Gennep) Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)] III-4-3