20732 |
bramenvlaai |
braamberenvlaai:
Syst. Eijkman
brombēͅrəflāi̯ (L164p Gennep)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
braandbloar (L164p Gennep)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
de kachel braant (L164p Gennep)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
braander (L164p Gennep)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewijn (L164p Gennep),
brāāndewĭĕn (L164p Gennep),
foezel:
fūzəl (L164p Gennep)
|
(aardappel)brandewijn, jenever || brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
aanmaakhout:
ánmākhōlt (L164p Gennep),
aanmaakhoutjes:
ánmākhø͂ͅltjəs (L164p Gennep),
brandhout:
braandhaalt (L164p Gennep),
brānthōlt (L164p Gennep),
faseel:
fasēl (L164p Gennep),
fəsēl (L164p Gennep),
kachelhoutjes:
kaxəlhø͂ͅltjə (L164p Gennep)
|
[SGV (1914)](bos) kort dik stookhout || aanmaakhout || aanmaakhoutje || aanmaakhoutje, kachelhoutje || brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
kluus (L164p Gennep)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brānt˲gēvǝl (L164p Gennep)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bra.ndnèètel (L164p Gennep),
brāntnētǝl (L164p Gennep),
-
brandnetel (L164p Gennep),
netel:
nētǝl (L164p Gennep)
|
brandnetel || brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
slàng (L164p Gennep)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|