e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bramenvlaai braamberenvlaai: Syst. Eijkman  brombēͅrəflāi̯ (Gennep) Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3
brandblaar brandblaar: braandbloar (Gennep) Een brandblaar. [DC 14 (1946)] III-1-2
branden branden: de kachel braant (Gennep) brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] III-2-1
brander van een lamp brander: braander (Gennep) brander (v. e. lamp) [SGV (1914)] III-2-1
brandewijn brandewijn: brandewijn (Gennep), brāāndewĭĕn (Gennep), foezel: fūzəl (Gennep) (aardappel)brandewijn, jenever || brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)] III-2-3
brandhout aanmaakhout: ánmākhōlt (Gennep), aanmaakhoutjes: ánmākhø͂ͅltjəs (Gennep), brandhout: braandhaalt (Gennep), brānthōlt (Gennep), faseel: fasēl (Gennep), fəsēl (Gennep), kachelhoutjes: kaxəlhø͂ͅltjə (Gennep) [SGV (1914)](bos) kort dik stookhout || aanmaakhout || aanmaakhoutje || aanmaakhoutje, kachelhoutje || brandhout [SGV (1914)] I-7, III-2-1
brandkast in de sacristie kluis: kluus (Gennep) De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)] III-3-3
brandmuur tussen woonhuis en stal brandgevel: brānt˲gēvǝl (Gennep) De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b] I-6
brandnetel brandnetel: bra.ndnèètel (Gennep), brāntnētǝl (Gennep), -  brandnetel (Gennep), netel: nētǝl (Gennep) brandnetel || brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3
brandslang slang: slàng (Gennep) de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)] III-3-1