34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opslaan:
opslǭn (L164p Gennep)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
21416 |
de hort op? |
de rit op:
ongunstige betekenis van het Amsterdamse "tippelen
də rét op (L164p Gennep),
sub rit, rit, zïj is duk de rit op (veel weg zijn).
de rit op (L164p Gennep),
op route (fr.):
op roet (L164p Gennep),
op schop:
op schūūp (L164p Gennep),
op stap:
op stap (L164p Gennep)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)] || veel weg zijn
III-3-1
|
22389 |
de kaarten couperen |
afheffen:
afhèffe (L164p Gennep),
afnemen:
afnēmə (L164p Gennep)
|
Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] || Een aantal speelkaarten van de stok afnemen en aan de onderkant bijsteken.
III-3-2
|
22390 |
de kaarten ronddelen |
geven:
gēvə (L164p Gennep)
|
De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22387 |
de kaarten schudden |
hutselen:
Duut de kaorte s fli.nk hutsele vör ge ze uutdèèlt.
hutsele (L164p Gennep),
stuiken:
stukə (L164p Gennep)
|
Door elkaar schudden. || Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22388 |
de kaarten steken |
steken:
stēkə (L164p Gennep)
|
De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34632 |
de kar wipt |
kippen:
(de kar) kipt (L164p Gennep)
|
Als de kar op een verkeerde manier geladen is (zie de lemmata te licht in de rug en te zwaar in de rug), heeft ze de neiging om te wippen. [N 17, 96 + 99]
I-13
|
32288 |
de kim kappen |
uitsnijden:
ytsnējǝ (L164p Gennep)
|
Met behulp van een dissel een kim kappen. [N E, 33; N E, 32b]
II-12
|
32732 |
de laatste voor ploegen |
(de voor) dichtslepen:
dextslę̄i̯pǝ (L164p Gennep),
(de voor) toeslepen:
tu(u̯)slę̄i̯pǝ (L164p Gennep)
|
De laatste voor van het grote middendeel van een akker die men ploegde, kan op twee manieren worden afgewerkt. Als men een greppel wil laten ontstaan in verband met de waterafvoer (op lage gronden), dan ploegt men de laatste voor iets dieper dan de overige. Wil men daarentegen geen greppel overhouden, dan ploegt men de laatste voor ondiep uit en sleept men ze vervolgens dicht. De termen die in dit lemma onder A. zijn vermeld, werden opgegeven n.a.v. de vraag naar "de diepe middenvoor afwerken". Sommige ervan lijken ook bruikbaar voor het ploegen van de laatste voor in het algemeen. De onder B. opgenomen termen betreffen het ploegen van de laatste voor aan de zijkant(en). [N 11, 62; N 11A, 119e + 121e; div.; monogr.]
I-1
|
34230 |
de melk inhouden |
in de hoorns trekken:
(de koe heeft) in dǝ hø̜n gɛtrǫkǝ (L164p Gennep)
|
Tijdens het melken plotseling geen melk meer geven, gezegd van de koe. [N 3A, 69; monogr.]
I-11
|