32861 |
distelschopje |
disselschoffel:
[dissel]sxufǝl (L164p Gennep)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
doͅbələ (L164p Gennep)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dŏbbelsteen (L164p Gennep),
doͅbəlstēn (L164p Gennep)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
upper?:
öpper (L164p Gennep),
øͅpər (L164p Gennep)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)] || dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
deern:
den (L164p Gennep),
dèn (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
dochter:
dochter (L164p Gennep, ...
L164p Gennep,
L164p Gennep)
|
dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; de dochter van den bakker is gisteren getrouwd; volw. [DC 12a (1943)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
dode:
doo-jə (L164p Gennep),
lijk:
liek (L164p Gennep),
lijk (L164p Gennep)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || lijk
III-2-2
|
24726 |
dode tak |
dode tak:
WLD
doojə tàk (L164p Gennep)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
dudəlzak (L164p Gennep)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
doek (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
hej vreef zien schoen glad mit enne doek (L164p Gennep),
lap:
hej vreef zien schoen glad mit enne lap (L164p Gennep),
tod:
WNT: tod (I), 1) Waardeloze, veelal gescheurde en smerige lap, lor, lomp, vod.
hej vreef zien schoen glad mit enne tod (L164p Gennep)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
buut:
byt (L164p Gennep)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|