32278 |
drijver |
drijver:
drīvǝr (L164p Gennep),
zetklos:
zętklǫs (L164p Gennep
[(werd bij houten banden gebruikt)]
)
|
Een metalen of met metaal verstevigde houten pin waar de kuiper met de kuipershamer op slaat om de banden van een vat aan te drijven. De houten drijver is aan de bovenkant versterkt met een metalen ring, terwijl de onderkant in een metalen punt uitloopt. In de punt van de drijver is vaak een gleuf aangebracht waardoor de kuiper tijdens het vastslaan van de banden een beter houvast heeft. Zie ook afb. 215. De drijfpin werd in Eisden (Q 7) en Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) met behulp van een nijptang vastgehouden. [N E, 26b; N E, 45d; monogr.]
II-12
|
20499 |
drinken |
de dorst verslaan:
verslaon (L164p Gennep),
drinken:
drinke (L164p Gennep),
drinken (L164p Gennep),
drīnke (L164p Gennep)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
trekken:
trɛkǝ (L164p Gennep)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glas (L164p Gennep),
glos (L164p Gennep),
maatje:
jenever helft van half
møͅtjə (L164p Gennep)
|
drinkglas [RND] || glas
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
schopje:
sxøͅpkə (L164p Gennep),
schopjesglas:
sxøͅpkəs˃glas (L164p Gennep)
|
glas op voetje
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drink:
drēŋk (L164p Gennep),
waterkuil:
wǭtǝrkyl (L164p Gennep)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
drats:
drats (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
droesem || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drøgǝ (L164p Gennep)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
drankmolen:
drāŋkmø̄lə (L164p Gennep),
drankorgel:
drāŋk˂øͅrgəl (L164p Gennep),
proeverd:
pry(3)̄vərt (L164p Gennep),
zatlap:
zatlap (L164p Gennep),
zuipkont:
zypkōnt (L164p Gennep),
zuiplap:
zuuplap (L164p Gennep),
zŭŭplàp (L164p Gennep),
zyplap (L164p Gennep),
zuipnikkel:
zypnekəl (L164p Gennep)
|
drinkebroer || drinker || drinker, iemand die veel drinkt || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] || zuiplap
III-2-3
|
20635 |
dronken |
een stuk in de kont:
n stuk ien de kont (L164p Gennep),
een stuk in de kraag:
n stuk ien de kraag (L164p Gennep),
een stuk in de reet:
n stuk ien de reet (L164p Gennep),
zat:
zat (L164p Gennep),
betekent genoeg en dronken
zat (L164p Gennep)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|