33644 |
bouwland |
veld:
vɛlt (Q173p Genoelselderen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
30325 |
bovenlicht |
overlicht:
jø̜vǝrlix (Q173p Genoelselderen),
jēvǝrlex (Q173p Genoelselderen)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
20807 |
braadworst |
saucijs:
sesies (Q173p Genoelselderen),
səsīs (Q173p Genoelselderen)
|
worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33653 |
braakland |
braak:
bru̯ok (Q173p Genoelselderen),
brōk (Q173p Genoelselderen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
broomelestroek (Q173p Genoelselderen)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
vlēs brojen (Q173p Genoelselderen),
braden
vlās broͅi̯ə (Q173p Genoelselderen)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
[gewoon]
broake (Q173p Genoelselderen),
gevelen:
[plat]
gjevele (Q173p Genoelselderen),
kalven:
[schertsend]
kave (Q173p Genoelselderen),
kotsen:
[gewoon]
kotse (Q173p Genoelselderen),
overgeven:
[gewoon]
jevergêve (Q173p Genoelselderen)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
bjanə (Q173p Genoelselderen)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhoot (Q173p Genoelselderen),
branthōͅt (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen),
meterhout:
mētərhōͅt (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen),
vinkelhout:
fonkelhoot (Q173p Genoelselderen),
foonkelhoot (Q173p Genoelselderen),
vonkelhout:
foͅŋkəlhōt (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drɛf (Q173p Genoelselderen)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|