id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17811 | hangen | hangen: hange (Genoelselderen) | hangen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
32885 | haren | haren: hǭrǝ (Genoelselderen) | De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.] I-3 |
20797 | haring | haring: hēͅrəŋ (Genoelselderen) | haring [ZND 26 (1937)] III-2-3 |
24710 | hars | wierook: wierook (Genoelselderen) | hars [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
21497 | hartelijk | goed: ze hebbe os goed onthaolt (Genoelselderen), zə høbə os gūt ontvaŋə (Genoelselderen) | Ze hebben ons gul (hartelijk, vriendelijk, enz) ontvangen. [ZND 24 (1937)] III-3-1 |
22758 | harten in het kaartspel | harten: attən oes (Genoelselderen), hatten aos (Genoelselderen) | Harten: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] III-3-2 |
21458 | haten | haten: hōtə (Genoelselderen), oa als fr eu hoate (Genoelselderen) | Haten. [ZND 26 (1937)] III-3-1 |
24480 | hazelaar | hazelarenstruik: hozəlérəstruk (Genoelselderen), notenstruik: neutestroek (Genoelselderen) | hazelstruik [ZND 26 (1937)] III-4-3 |
21000 | hazelnoot | hazelnoot: hoozelneut (Genoelselderen), hôzəlnôt (Genoelselderen) | hazelnoot [ZND 26 (1937)] III-4-3 |
18015 | hees, schor | hees: hēͅs (Genoelselderen), hès (Genoelselderen) | hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] III-1-2 |