33552 |
kweepeer |
kweepeer:
keepêr (Q173p Genoelselderen)
|
[ZND 29 (1938)]
I-7
|
19980 |
kwispelstaarten |
met zijn staart houwen:
met zĕnne stat howe (Q173p Genoelselderen)
|
kwispelstaarten [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
couche (fr.):
koes (Q173p Genoelselderen),
Opm. meer in de betekenis van een laag verf.
koeš (Q173p Genoelselderen),
laaf:
luəf (Q173p Genoelselderen)
|
laag (znw.) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
potstoof:
pǫtstu̯ǫǝf (Q173p Genoelselderen)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|
18147 |
lam |
lam:
loem (Q173p Genoelselderen),
lammetje:
lɛmkǝ (Q173p Genoelselderen),
schaapje:
šøpkǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lāmp (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
lamp [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
21578 |
land |
land:
laand (Q173p Genoelselderen)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
18286 |
lange broek |
lange broek:
langbroek (Q173p Genoelselderen),
ən laŋ bruk (Q173p Genoelselderen)
|
lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
17814 |
laten |
laten:
lette (Q173p Genoelselderen)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|