21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepke (Q173p Genoelselderen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
eî kwarteke (Q173p Genoelselderen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
17768 |
vinger |
vinger:
vengər (Q173p Genoelselderen)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
22413 |
vishengel |
vislijn:
veslāin (Q173p Genoelselderen),
véslijn (Q173p Genoelselderen)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taartenpom:
oa als fr. dans
toatepoem (Q173p Genoelselderen)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
Flams (Q173p Genoelselderen)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q173p Genoelselderen),
op hagen zetten:
ǫp hǭgǝ zɛtǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
koontekrauwper (Q173p Genoelselderen),
mouwstrijker:
hət es ənə māustraikər (Q173p Genoelselderen),
mauwstraaiker (Q173p Genoelselderen),
mouwveger:
mauwvêger (Q173p Genoelselderen)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlyø.gǝls (Q173p Genoelselderen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33229 |
voederbieten |
voerkroten:
vȳǝrkrōtǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|