32923 |
heukeling |
hopper:
hupǝr (L360a Gerdingen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L360a Gerdingen)
|
hiel (van de voet) [ZND m]
III-1-1
|
22777 |
hinkelblokje |
hinkkei:
hinkkaj (L360a Gerdingen),
hinksteen:
hinkstein (L360a Gerdingen),
perksteen:
perkstein (L360a Gerdingen)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinken (L360a Gerdingen)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
janken:
jenken (L360a Gerdingen)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt - hēj (L360a Gerdingen)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
heǝ (L360a Gerdingen),
hēǝn (L360a Gerdingen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L360a Gerdingen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
⁄n hook (L360a Gerdingen)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L360a Gerdingen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|